NL / EN
Last updated on 24-1-2016

Eendagskapper

December 2006

The title of this story means ‘One Day Barber’ and is a pun on the Dutch word for a mayfly (‘eendagsvlieg’, meaning ‘one day fly’). I edited the story in January 2016. Unfortunately for non-Dutch readers, the story is not available in English.

‘Binnen!’ schreeuwde ik toen er aarzelend op de deur geklopt werd. Schreeuwen was mijn favoriete bezigheid op één na. Zo hard mogelijk en het liefst tegen personeel. En ik, vooraanstaand galactisch zakenman Zlej Nogov, kon me heel wat personeel veroorloven.

Zo nonchalant mogelijk leunde ik achterover in mijn stoel als een pudding in zijn vorm. Die uitspraak was van mijn vorige kapper; een treffende vergelijking, en bovendien een mooie reden voor nog wat schreeuw- en smijtwerk. In de hoek van de kamer stond een grote, verrijdbare spiegel en ik wierp een blik op mijn ronde, olijfgroene gezicht, de vetkwabben die ik tot mijn handelsmerk had gemaakt, en het donkere haar en de bakkebaarden waar mijn bezoeker zich het komende half uur mee bezig zou houden.

O ja, de bezoeker. Ik keek naar het kleine, lichtblauwe ventje met grote puilogen dat binnen was gekomen en nu klungelig zijn bolhoed in zijn handen ronddraaide. Het gerimpelde gezichtje dat bij zijn soort hoorde—als een ernstig verrimpelde pruim, maar dan blauwer—stond een tikje angstig. Zijn gladde kapsel was anders dan dat van de vorige kapper, maar de bolhoed kwam me bekend voor. Ik haalde mijn schouders op, waardoor het zorgvuldig gekweekte vet rond mijn nek op en neer blubberde. Die kappers waren allemaal familie; het zou wel een erfstuk zijn.

‘Wat sta je daar te treuzelen!’ barstte ik uit. ‘Aan het werk!’

Excuses mompelend hobbelde het blauwe ventje naar de verhoging achter mijn stoel, daar speciaal voor dit doel neergezet. Hij bromde nog iets over ‘Ned Issart, tot uw dienst,’ maar hield verder zijn mond. Die eigenschap kon ik wel waarderen. Mijn vorige kapper zou er veel aan gehad hebben.

‘En laat mijn oren staan!’ schreeuwde ik nog. Vervolgens zakte ik ontspannen achterover om me voor te bereiden op het leukste stuk, dat nog zou komen.

Het gebruikelijke knip-en-scheer-ritueel begon. Het aandeel van de kapper bestond uit het bewerken van mijn donkergroene haar onder het mompelen van verontschuldigingen. Mijn aandeel bestond uit het onverwachts schreeuwen dat hij op moest schieten en dat hij voorzichtiger moest zijn, bij voorkeur tegelijk. Hierdoor was ik in een opperbest humeur toen hij de grote spiegel voorreed en ik boog me naar voren om ook de kleinste details te kunnen zien.

Al snel had ik iets ontdekt dat me aanstond. Ik wees op een grote, borstelige bakkebaard en bracht mijn gezicht op een paar centimeter afstand van dat van de kapper. ‘Zie je dat?’ fluisterde ik. Spanning opbouwen, dat was ook leuk. Eerst de spanning opbouwen en dan schreeuwen. Ik zag het ventje zenuwachtig heen en weer kijken van mijn ogen naar mijn haar. ‘Zie je het?’ drong ik aan. ‘Zie je die ene haar? Die ene die minstens drie millimeter langer is dan de rest?’

Het begrip begon te dagen op zijn gezicht, maar voor mij was dat te laat. Ik sprong op en greep hem in zijn nekvel. ‘Als er één ding is waar ik een hekel aan heb, is dat slordigheid!’ bulderde ik. De angstige blik op zijn gezicht was goud waard en ik grijnsde breed, waarbij ik mijn botte, gele tanden ontblootte. Zijn kreet om genade negerend, beende ik naar het raam dat uitkeek op de vele lichten en drukke verkeersstromen van de stad. Ik had mijn kantoor niet voor niets op de bovenste verdieping.

Heel even verbaasde ik me over de onophoudelijke stroom kappers die de familie Issart scheen voort te brengen, maar veel kon het me niet schelen. Zolang er iedere week weer wat te schreeuwen en te smijten was, vond ik het goed.

Ned Issart vloog met een mooi boogje door de ruit heen. Mijn favoriete bezigheid nummer één. Ik moest toegeven dat mijn stijl bleef verbeteren. Ik luisterde naar zijn kreet tot die was weggestorven om me vervolgens tevreden neuriënd om te draaien. Mijn haar weer tiptop in orde en het vooruitzicht op flink wat schreeuwen tegen personeel: dit beloofde een prima week te worden.

***

Na nog even diep adem gehaald te hebben, klopte ik op de deur van meneer Nogov. Blijkbaar verwachtte hij me al, want hij bulderde meteen: ‘Binnen!’ Ik nam mijn bolhoed in mijn handen en schuifelde de kamer in. Mijn klant zat breeduit in een grote stoel en keek me ongeïnteresseerd aan met priemende varkensoogjes, die ternauwernood onder zijn voorhoofdkwabben uit kwamen.

Terwijl ik mijn hoed in mijn handen ronddraaide, zenuwachtiger dan ik me had voorgenomen, bereidde ik me mentaal voor op mijn taak. Alle generaties van mijn wijdvertakte familie waren kapper geweest van Zlej Nogov. Ik, de laatste telg, was vastbesloten om mijn werk naar tevredenheid uit te voeren.

‘Wat sta je daar te treuzelen!’ barstte Nogov plotseling uit. ‘Aan het werk!’

Natuurlijk had ik meteen naar hem toe kunnen gaan, dat besefte ik heel goed terwijl ik haastig naar de verhoging achter de grote stoel toe snelde. Maar de zakenman hield van traditie en van schreeuwen en het leek me niet verstandig om hem dat af te nemen. Ik stelde me voor als ‘Ned Issart, tot uw dienst,’ en haalde meteen een kam tevoorschijn om me op Nogovs vettige groene haar te storten.

‘En laat mijn oren staan!’ schreeuwde hij alvorens zich aan mijn behandeling over te geven. Ik moest toegeven dat hij bijzonder imposante oren had: groot, kwabbig, en hetzelfde vieze olijfgroen als de rest van zijn hoofd. Een stukje eraf zou zijn uiterlijk waarschijnlijk goed doen, maar kon mij alleen problemen opleveren.

Zorgvuldig knipte en kamde ik zijn haar en schoor zijn bakkebaarden, zonder te luisteren naar wat hij tegen me schreeuwde, hoewel ik af en toe iets terug mompelde omdat hij dat leek te verwachten. Tenslotte zette ik een stap achteruit om mijn werk te bewonderen. Zelfs hij zou hier toch niets over te klagen kunnen hebben?

Dat ik hem verkeerd had ingeschat, bleek toen ik de zware spiegel vlak voor zijn gezicht had geschoven. Zlej Nogov kon altijd wel een onregelmatigheid ontdekken: deze keer scheen het in zijn linker bakkebaard te zitten. ‘Zie je dat?’ fluisterde hij. Zijn stem bezorgde me koude rillingen. ‘Zie je het?’ drong hij aan, zijn platte neus bijna tegen de mijne aan gedrukt. Mijn blik flitste heen en weer tussen zijn ogen en zijn haar. Ik kon niets ontdekken.

‘Zie je die ene haar?’ vervolgde Nogov, nog steeds met diezelfde kippenvel bezorgende stem. ‘Die ene die minstens drie millimeter langer is dan de rest?’

Ik wist dat ik gefaald had. Ook wist ik dat ik, als het aan hem lag, geen nieuwe kans zou krijgen. Ik onderdrukte een kreet van pijn toen hij me in mijn nekvel greep en naar het raam sleepte. ‘Als er één ding is waar ik niet van hou, is dat slordigheid!’

Door het raam was een torenspits te zien. Ik deed mijn ogen stijf dicht en mijn mond wijd open toen ik door de ruit vloog; meneer Nogov vond luisteren naar angstgeschreeuw van anderen bijna net zo leuk als zelf schreeuwen. Al krijsend bereidde ik me voor op de klap.

Zoals gewoonlijk was ik even versuft toen ik op de bodem van de luchtscooter landde, maar ik krabbelde al snel naar de bijrijdersstoel. Rod, dat was een prima naam, besloot ik. Volgende week, Rod Issart, hanenkam, geen hoed. Ooit zou ik erin slagen om Zlej Nogov tevreden te stellen.

Related news:

2-2-2016 - New old stories