‘Binnen!’ schreeuwde ik toen er aarzelend op de deur geklopt werd. Schreeuwen was mijn favoriete bezigheid op één na. Zo hard mogelijk en het liefst tegen personeel. En ik, vooraanstaand galactisch zakenman Zlej Nogov, kon me heel wat personeel veroorloven.
Zo nonchalant mogelijk leunde ik achterover in mijn stoel als een pudding in zijn vorm. Die uitspraak was van mijn vorige kapper; een treffende vergelijking, en bovendien een mooie reden voor nog wat schreeuw- en smijtwerk. In de hoek van de kamer stond een grote, verrijdbare spiegel en ik wierp een blik op mijn ronde, olijfgroene gezicht, de vetkwabben die ik tot mijn handelsmerk had gemaakt, en het donkere haar en de bakkebaarden waar mijn bezoeker zich het komende half uur mee bezig zou houden.
O ja, de bezoeker. Ik keek naar het kleine, lichtblauwe ventje met grote puilogen dat binnen was gekomen en nu klungelig zijn bolhoed in zijn handen ronddraaide. Het gerimpelde gezichtje dat bij zijn soort hoorde—als een ernstig verrimpelde pruim, maar dan blauwer—stond een tikje angstig. Zijn gladde kapsel was anders dan dat van de vorige kapper, maar de bolhoed kwam me bekend voor. Ik haalde mijn schouders op, waardoor het zorgvuldig gekweekte vet rond mijn nek op en neer blubberde. Die kappers waren allemaal familie; het zou wel een erfstuk zijn.
‘Wat sta je daar te treuzelen!’ barstte ik uit. ‘Aan het werk!’
Excuses mompelend hobbelde het blauwe ventje naar de verhoging achter mijn stoel, daar speciaal voor dit doel neergezet. Hij bromde nog iets over ‘Ned Issart, tot uw dienst,’ maar hield verder zijn mond. Die eigenschap kon ik wel waarderen. Mijn vorige kapper zou er veel aan gehad hebben.
‘En laat mijn oren staan!’ schreeuwde ik nog. Vervolgens zakte ik ontspannen achterover om me voor te bereiden op het leukste stuk, dat nog zou komen.
Het gebruikelijke knip-en-scheer-ritueel begon. Het aandeel van de kapper bestond uit het bewerken van mijn donkergroene haar onder het mompelen van verontschuldigingen. Mijn aandeel bestond uit het onverwachts schreeuwen dat hij op moest schieten en dat hij voorzichtiger moest zijn, bij voorkeur tegelijk. Hierdoor was ik in een opperbest humeur toen hij de grote spiegel voorreed en ik boog me naar voren om ook de kleinste details te kunnen zien.
Al snel had ik iets ontdekt dat me aanstond. Ik wees op een grote, borstelige bakkebaard en bracht mijn gezicht op een paar centimeter afstand van dat van de kapper. ‘Zie je dat?’ fluisterde ik. Spanning opbouwen, dat was ook leuk. Eerst de spanning opbouwen en dan schreeuwen. Ik zag het ventje zenuwachtig heen en weer kijken van mijn ogen naar mijn haar. ‘Zie je het?’ drong ik aan. ‘Zie je die ene haar? Die ene die minstens drie millimeter langer is dan de rest?’
Het begrip begon te dagen op zijn gezicht, maar voor mij was dat te laat. Ik sprong op en greep hem in zijn nekvel. ‘Als er één ding is waar ik een hekel aan heb, is dat slordigheid!’ bulderde ik. De angstige blik op zijn gezicht was goud waard en ik grijnsde breed, waarbij ik mijn botte, gele tanden ontblootte. Zijn kreet om genade negerend, beende ik naar het raam dat uitkeek op de vele lichten en drukke verkeersstromen van de stad. Ik had mijn kantoor niet voor niets op de bovenste verdieping.
Heel even verbaasde ik me over de onophoudelijke stroom kappers die de familie Issart scheen voort te brengen, maar veel kon het me niet schelen. Zolang er iedere week weer wat te schreeuwen en te smijten was, vond ik het goed.
Ned Issart vloog met een mooi boogje door de ruit heen. Mijn favoriete bezigheid nummer één. Ik moest toegeven dat mijn stijl bleef verbeteren. Ik luisterde naar zijn kreet tot die was weggestorven om me vervolgens tevreden neuriënd om te draaien. Mijn haar weer tiptop in orde en het vooruitzicht op flink wat schreeuwen tegen personeel: dit beloofde een prima week te worden.