NL / EN
Laatst bijgewerkt op 23-1-2016

Tocht naar Hellemondshaven

Januari 2008

Geredigeerd in januari 2016

De verstekeling werd met een gil wakker. Ik keek op van de papieren die ik had zitten bestuderen naast zijn bed. Hij lag zwaar ademend en met wijdopen ogen naar het plafond te staren.

‘Een nachtmerrie,’ hoorde ik hem hijgen, meer tegen zichzelf dan tegen iemand anders. ‘Niet meer dan een verd… Vergeef mijn taalgebruik, verrékt echte nachtmerrie.’

Zijn gezicht was rood, gladgeschoren en tamelijk bol, en zijn achterhoofd glom te midden van een ring kort, bruin haar. Het gezicht vertrok toen hij de vingers van zijn linkerhand strekte. Tot dat moment waren ze stevig om de hanger geklemd geweest die aan een zwart koordje om zijn nek hing. Ik boog me iets dichterbij. Het bleek een zilveren kruis te zijn, simpel en ietwat zwart uitgeslagen, met drie korte poten en één lange.

‘Een nachtmerrie,’ herhaalde hij. ‘Ik stond aan de reling, een dag als alle anderen, tot de hemel open brak en dat schip uitbraakte, een schip met vlammende zeilen en de geur van zwavel…’

Ik luisterde beleefd.

‘… het regende vuur, en toen verschenen de monsters, misvormde gedrochten met waanzinnige ogen en glimmende klauwen, ze overspoelden het dek en ik rende, verstopte me op de eerste de beste plaats die ik kon vinden…’ Hij kneedde de vingers van zijn linkerhand met de rechter. ‘En toen, God zij dank, werd ik wakker. Wat een droom.’

Ik legde de papieren bij elkaar en schoof ze tot een rechte stapel. Het geritsel trok zijn aandacht. ‘Ach, de brieven. Goed dat u ze hier hebt neergelegd. Ik moet ze niet zo laten slingeren, de bisschop zal…’

Hij brak af en zijn blik gleed van mijn hand naar mijn gezicht, of liever gezegd naar de zwarte kap die mijn gezicht verborg.

‘U bent niet de chirurgijn,’ constateerde hij en het viel me op hoe hij zijn plotselinge onzekerheid probeerde te onderdrukken. Ik schudde mijn hoofd.

Hij kwam half overeind en keek rond in de schemerige kamer. Stoffig licht uit een patrijspoort in de schuin naar buiten toe lopende wand verlichtte een verzameling zakken en kratten.

‘Dit is niet de Sante Maria,’ vervolgde de man zijn observaties en deze keer was de trilling in zijn stem onmiskenbaar. Opnieuw schudde ik mijn hoofd en bij wijze van toelichting voegde ik toe: ‘Je bent aan boord van de Stormvogel, als ik me niet vergis.’

Terwijl hij probeerde deze nieuwe informatie te verwerken, kraakte de deur open en we draaiden ons beide naar het bemanningslid dat in de deuropening stond. Ik herkende hem als de klusjesjongen die meestal Zwabber werd genoemd.

‘Dus hij is wakker?’ zei Zwabber tegen niemand in het bijzonder. ‘Goed, dan ga ‘k de kap’tein… Waar staart ‘ie zo naar?’

De blik van de verstekeling was een mengeling van angst, afschuw en ongeloof. Ik probeerde met zijn ogen naar Zwabber te kijken: naar diens lengte van iets meer dan twee en een halve meter, hoewel zijn gebogen rug er ruim een halve meter vanaf haalde, en de geel geschubde armen die van onder zijn rafelige mouwen tot voorbij zijn knieën hingen. Het lange, zwarte haar dat hem zijn naam had opgeleverd, glansde groenig en omlijstte een gezicht met een brede mond die in een soort eeuwige grijns vertrokken was en twee langwerpige, ver uit elkaar staande ogen. Wat betreft het aantal ledematen kwam hij dichter bij de verstekeling in de buurt dan sommige andere bemanningsleden, maar desondanks kon ik me iets bij zijn verbazing voorstellen.

‘Ik geloof dat onze vriend nog niet eerder een—wat was het woord—iemand als jij heeft gezien, Zwabber,’ zei ik.

‘O,’ zei Zwabber, blijkbaar van zijn stuk gebracht. ‘Goed. Dan… ga ‘k maar ‘s naar de kap’tein.’

De man op het bed bleef nog een paar minuten naar de dichte deur staren. ‘Lieve Here Jezus,’ mompelde hij en toen die hem niet te hulp kwam, wie het ook mocht zijn, zwaaide hij zijn benen over de rand van het bed en liep naar de deur in een soort gefascineerde doodsangst. Ik stopte zijn brieven onder mijn mantel—er kon van alles gebeuren met spullen die je hier zomaar liet slingeren—en volgde hem op een afstandje.

‘Waar zijn we aan begonnen?’ verzuchtte Nathaniel Laroche, kapitein van de Stormvogel.

Ik stond naast hem tegen de reling geleund en keek uit over het dek. De verstekeling had zich achter de grote mast verschanst, vanwaar hij de gangen van de bemanningsleden nauwlettend in de gaten hield. Achter zijn rug stonden drie anderen samenzweerderig bij elkaar, tot een van hen zich van de groep losmaakte en bijna geruisloos naar de mast toe glibberde.

‘Ik bedoel, ik weet dat zijn soort bang is voor alles dat anders is dan zij,’ vervolgde de kapitein. ‘Daarom doen we zulke goede zaken in hun wereld. Maar deze maakt het wel erg bont. Hoe lang is hij nu al bezig? Een uur? Meer?’

‘Bijna drieënvijftig minuten,’ antwoordde ik, met mijn blik nog op het tafereel rond de mast. Het wezen dat nu recht achter de verstekeling stond, kwam me bekend voor. Medusa, herinnerde ik me. Het was lang geleden en ik werkte toen nog in een andere wereld, maar het zou best verre familie kunnen zijn.

De man bij de mast slaakte een hoge kreet toen een tiental sissende slangenkoppen boven zijn schouders verscheen. Zijn hand tikte zijn voorhoofd, borst en schouders aan in een mij onbekend gebaar en hij zette het weer op een lopen.

‘Hoe is hij hier terecht gekomen?’ vroeg ik terwijl ik hem met mijn blik volgde.

‘Had zich verstopt tijdens onze overval,’ zei de kapitein. ‘Denkt de bemanning een kist vol zilver binnen te halen, ligt er een bewusteloze vent in. Toen waren we de grens naar de tussenwereld al over, dus teruggooien zat er niet in. We zijn niet helemáál harteloos, weet je.’ Hij leek deze uitspraak even te overdenken. ‘De meeste van ons, tenminste,’ besloot hij.

‘Zijn naam is Broeder Winetthar,’ zei ik, kijkend hoe het onderwerp van ons gesprek tegen een zwaargebouwd bemanningslid aan liep en weer een andere kant op rende. ‘Uit de abdij van Berne, waar dat ook moge zijn.’ Dit was tot nu toe het enige zinnige dat ik uit zijn brieven had kunnen opmaken.

‘Kan van pas komen,’ zei Laroche. Hij schudde zijn hoofd toen de in paniek rondrennende Winetthar een stapel kratten omgooide. ‘Hoe dan ook, we zullen het met hem moeten uithouden tot Hellemondshaven,’ vervolgde hij. ‘Daar kun je letterlijk alles verkopen.’

Ik knikte begrijpend en richtte mijn aandacht ten volle op de opschudding op het dek. Ik moest toegeven dat ik me bijzonder amuseerde. Mijn collega’s verklaarden me geregeld voor gek dat ik zoveel tijd in mijn werk stak, maar ik was er vrij zeker van dat zij dit soort situaties nooit tegenkwamen.

In zijn ijver om aan twee vliesvleugelige bemanningsleden te ontkomen—die hem overigens, naar wat ik eerder van ze gezien had, gemakkelijk zouden kunnen inhalen als ze daar zin in hadden—bracht Winetthars vlucht hem vlak langs de plaats waar wij stonden. De kapitein greep hem in zijn kraag, wat een nieuwe gil en een vertoon van maaiende voeten opleverde. De twee achtervolgers bleven op een afstandje zweven om niets van de voorstelling te missen.

Nu de gezichten van de kapitein en de verstekeling slechts enkele centimeters van elkaar verwijderd waren, kon ik het niet helpen om de overeenkomst op te merken. Natuurlijk, Laroche’s gezicht was hoekiger en meer door de zon gekleurd dan dat van de nieuweling, en waar deze zo goed als kaal was, was de kapitein ruim voorzien van touwachtig, blond haar, maar vergeleken met Zwabber en de Medusa-verwant zouden deze twee praktisch van dezelfde soort kunnen zijn. In een tussenwereld, waar het uitschot van duizenden werelden terecht kwam, was dat een zeldzaamheid.

‘Luister, Winnie,’ zei Laroche zacht, maar niet zo zacht dat het inmiddels flink gegroeide publiek het niet kon horen. ‘Ik wil dat je je koest houdt en mijn bemanning haar werk laat doen. Dus niet rennen, niet gillen, en je vooral niet zo kinderachtig gedragen alsof je nog nooit een gorgo gezien hebt. Begrepen?’

Winetthar knikte, zijn hoofd paars van angst of ademnood. Hij viel op zijn knieën toen de kapitein hem los liet. ‘Slechts… één vraag, heer…’ bracht hij schor uit.

‘Kom maar op,’ bromde Laroche.

‘Bent u de duivel?’

Er viel de stilte van een grote groep die zijn adem inhoudt in afwachting van de reactie van een meerdere. Toen begon de kapitein te lachen en al snel voegden de bulderende en kakelende stemmen van het publiek zich bij hem. Ik grinnikte bescheiden mee, voor de vorm.

‘Nee,’ antwoordde Laroche toen het lawaai was weggestorven. ‘Ik ben niet de duivel.’

‘Excuses, heer,’ mompelde Winetthar, ‘ik dacht… Met al die demonen… Ik wilde niet…’

‘Je zou er goed aan doen wat minder te praten, Broeder Winetthar,’ zei de kapitein. ‘En kom overeind. Zwabber heeft het dek net gedaan.’

Ik stak mijn hand uit en Winetthar pakte hem dankbaar aan. Hij hees zichzelf rechtop tegen de reling en haalde diep adem. Toen keek hij naar beneden.

‘Heilige maagd Maria!’

Nathaniel Laroche slaakte een theatrale zucht toen de verstekeling achteruit deinsde van de reling. ‘Luchtschip,’ zei hij. ‘Lucht – schip. Welk van de twee woorden begrijp je niet?’

‘Maar…’ stamelde Winetthar.

‘Alsjeblieft zeg!’ riep Laroche geërgerd uit. ‘Is er hier iets waar die gek níet bang van is?’ Hij draaide zich om en beende met grote stappen weg. ‘Vort, aan het werk, niets meer te zien hier,’ riep hij naar de bemanning, voor de deur van zijn kajuit achter hem dichtsloeg.

Ik keek naar de monnik, die nog steeds vol afschuw naar de reling en de wolken daar voorbij staarde.

‘Hij valt best mee hoor, als je hem eenmaal leert kennen,’ zei ik geruststellend.

De stralend blauwe zee op enkele tientallen meters onder het luchtschip maakte plaats voor een grauwe rotsvlakte, bezaaid met stilstaande poelen en hier en daar aan het oog onttrokken door dichte, grijze mist. Puntige pilaren van zwarte steen staken omhoog, sommige tot ver boven het schip uit. Ik had net geprobeerd Winetthar de complexe theorie van de verschillende universa uit te leggen en het verschil tussen parallelle, parasitaire en tussenwerelden.

‘Je schijnt er nogal wat van te weten,’ zei hij, rillend door een langs waaiende wolkenflard. De paniek was inmiddels voorbij en hij keek met gereserveerde belangstelling rond over het schip. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ach, het is een soort hobby van me.’

De tussenwerelden waren mijn persoonlijke favoriet. Een tussenwereld ontstaat pas als er behoefte aan is: als wezens op zoek gaan naar manieren om tussen werelden te reizen. Daarom kan een tussenwereld het evolutiestadium overslaan en meteen beginnen met de chaos die beschaving heet. In de praktijk betekent het dat de bevolking van een tussenwereld een samenraapsel is van alle wezens uit de omringende werelden en gezien de complexiteit van de vijfdimensionale ligging van werelden ten opzichte van elkaar zijn dat er nogal wat. Het was een van de redenen dat ik mijn plaatsing in deze wereld beschouwde als de interessantste tot nu toe. En dat ik, in tegenstelling tot mijn collega’s, graag vroeg op het werk was om mijn klanten van te voren wat te leren kennen.

‘Ik zie het voor mijn ogen gebeuren en ik geloof het nog niet,’ mompelde de verstekeling voor zich uit. ‘Duivelswerk, dat is het. Eén grote nachtmerrie.’ Ik besloot hem in die waan te laten.

We slenterden naar de achterkant van het schip. De bemanningsleden hadden fakkels ontstoken, want het was schemerig geworden op het moment dat we de rotsvlakte bereikten.

Een breed gebouwd figuur verscheen recht voor ons en ontblootte een rij puntige tanden. ‘Als dat niet die verstekeling is waar iedereen het over heeft,’ grijnsde hij. Zijn ogen gloeiden geel op in het licht van de fakkels en uit een grote bos warrig haar staken twee kromme horens.

‘Broeder Winetthar, ik geloof dat je de bootsman nog niet hebt ontmoet,’ zei ik.

Winetthar scheen te hebben besloten dat dit inderdaad een droom was, anders had hij wellicht heel anders gereageerd. ‘Aangenaam, heer,’ zei hij. ‘Bent u dan wel de… Ach, het spijt me, de duivel zal waarschijnlijk geen houten been hebben.’

De bootsman gromde iets onverstaanbaars dat desondanks niet erg vriendelijk klonk en ik boog me naar Winetthar toe. ‘Ze noemen hem Boots,’ zei ik zacht. ‘Niemand durft hem naar zijn echte naam te vragen.’

‘Kunt u me zeggen waar we zijn, heer Boots?’ vroeg de monnik, niet van zijn stuk gebracht.

‘Het Schaduwland,’ bromde Boots. ‘Op weg naar Hellemondshaven.’

‘En daar…’ Winetthar liet de zin onafgemaakt in de lucht hangen.

De grijns keerde terug. ‘Wat dacht je? Eten, drank en wijven. De lading verkopen, een weekje uithangen en weer op pad.’

‘Ach, natuurlijk. En dat brengt me bij mijn volgende punt.’ Winetthar keek me even aan. ‘Mijn goede vriend hier vertelde dat jullie piraten zijn.’

Boots pulkte een rozig stukje tussen zijn tanden uit. ‘Komt er ook een achter.’

‘En daarom zie ik het als mijn plicht om de simpele vraag te stellen: waarom?’

De bootsman keek hem wantrouwig aan. ‘Je gaat straks toch niet beginnen over onsterfelijke zielen en zulks? Want de laatste die dat probeerde, eindigde op de bodem. Verspreid over verscheidene kilometers. Probeer dan nog maar te ontdekken in welk stukje die onsterfelijke ziel zit.’

Ik zag dat Winetthar alweer op het punt stond om te protesteren. Waarschijnlijk was het voor hem maar goed dat een bulderende kolom water van meer dan een meter doorsnee dit moment koos om vlak naast het schip omhoog te spuiten. Zelfs Boots deed een stap bij de reling vandaan. De spetters kookten.

‘Geisergebied, het Schaduwland,’ zei hij. ‘Verder het thuis van schaduwwezens, demonen en schemergeesten en geloof me, die weten wel raad met een onsterfelijke ziel, zelfs in duizend stukjes. Denk daar maar eens over na voor je begint met je heilige praatjes.’

Hij draaide zich om en vertrok naar het roer om daar de stuurman uit te kafferen. Ik keek naar Winetthar. Hij maakte weer dat gebaar over voorhoofd, borst en schouders, terwijl hij de bootsman na keek. Vervolgens keek hij mij aan.

‘En wat zit er onder uw kap?’

Ik keek hem even zwijgend aan, tot hij zich bedacht. ‘Wacht, dat wil ik waarschijnlijk niet weten.’

‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Dat wil je niet weten.’

Ik vond de bootsman en de kapitein in de kajuit van de laatste. Ze stonden over een kaart gebogen en keken niet op toen ik binnen kwam. Ik word nooit opgemerkt als ik dat niet wil.

Boots plantte een lange nagel op de kaart. ‘Hier zitten we.’ De nagel schoof een stukje op. ‘En hier horen we te zitten.’

Nathaniel Laroche leunde peinzend met zijn elleboog op de tafel. ‘Het is moeilijk om tussen de geisers precies op koers te blijven,’ zei hij. ‘Maar ik zie wat je bedoelt. Hm.’

Ik schoof wat dichterbij om de kaart ook te kunnen zien. Een groot kruis was getekend bij het kustplaatsje Hellemondshaven: hun vaste aanlegplaats, waarschijnlijk. Het eiland waarop dit lag werd vrijwel geheel omringd door een grijzige vlek met hier en daar zwarte puntjes, getiteld ‘Schaduwland’. Bovenaan de kaart was een brede, feloranje kartellijn te zien. Er was geen bijschrift.

‘Goed, laat de stuurman weten dat we niet nog verder van de koers willen afwijken,’ zei Laroche terwijl hij opstond. ‘Een rechte lijn van hier naar Hellemond en als we zo nodig moeten afwijken, dan graag de andere kant op.’

‘Aye aye, k’tein.’

Boots verdween door de deur naar buiten. Ik stond de kapitein toe me op te merken. ‘Jij ook hier,’ mompelde hij. Ik knikte.

‘Enig idee waar de verstekeling uithangt?’ vroeg hij terwijl hij een onzichtbaar stofje van de kaart af veegde.

‘Hij zit op het voordek met gevouwen handen voor zich uit te mompelen,’ antwoordde ik. ‘Bidden noemen jullie dat, als ik me niet vergis.’

Laroche stokte maar heel even in zijn beweging. ‘Goed dat je het zegt,’ zei hij, al op weg naar de deur. Ik volgde hem het dek op.

Het was intussen gaan miezeren. Tegen de tijd dat ik het voordek bereikte, was mijn mantel doorweekt door de kleine druppeltjes. Het landschap was er alleen maar troostelozer op geworden. De door de wind opgedreven regen deed het soms lijken alsof er spookachtige wezens rond het schip zweefden.

Laroche had Winetthar hardhandig overeind getrokken. ‘Wil je daarmee ophouden?’ eiste hij.

De monnik leek nog steeds overtuigd dat hij in een droom verzeild was en hem niets kon gebeuren. ‘Mag een mens God niet om bescherming vragen in gevaarlijke tijden?’ vroeg hij verontwaardigd.

‘Daar zoek je dan maar andere gevaarlijke tijden voor uit,’ snauwde Laroche terwijl hij hem losliet. ‘Het is niet verstandig om hier de goden aan te roepen. Je zou nog eens gehoord kunnen worden.’

Hij negeerde het gemaar van Winetthar en beende weg.

‘Niet door de goden, uk,’ antwoordde Boots in zijn plaats. ‘Door de schaduwwezens en demonen.’ Hij maakte een wijds gebaar dat de gehele omgeving omvatte. ‘Die houden niet van heilige boontjes zoals jij.’

Hoewel Winetthar iets minder zeker van zichzelf leek te zijn, liet hij zich nog niet kisten. ‘Welke van de twee is erger?’ vroeg hij luchtig.

Boots boog zich voorover tot zijn gezicht vlakbij dat van de monnik was. ‘Dat hangt er vanaf,’ zei hij zacht. ‘Heb je liever dat je ziel uit je lichaam wordt gezogen om eeuwig rond te dolen in het niemandsland hieronder, of dat je in stukken wordt gereten en elk stukje nog levend aan de hellehonden wordt gevoerd?’

‘Ik heb het wel door,’ mompelde Winetthar verongelijkt toen ook de bootsman weg was. ‘Die vervloekte demonen… Het is een test. Maar ik zal standhouden.’

Even later ging hij door met bidden.

Er verscheen een rode gloed aan de horizon, schuin voor ons. De dageraad kon het niet zijn, want hoewel de zon onzichtbaar was door de mist en regen heen, was hij ook nog niet ondergegaan. Het maakte de bemanning onrustig. Er werd nauwelijks gepraat tijdens het werk, maar de blikken zeiden veel meer. Er lag een verbeten trek rond de muil van de stuurman.

Nathaniel Laroche liep rakelings langs mij en Winetthar heen. ‘Ik zei de andere kant op, verdomme!’ riep hij door de stromende regen heen. Wij als leken hielden ons er wijselijk buiten.

‘Moet je dat zien,’ zei Winetthar. Hij had zijn mantel met kap uit het ruim gevist in de hoop iets van het water buiten te houden. Ik keek mee over de reling. De regen danste op de felle windstoten en nu leek het alsof er echt spoken rond het schip zwierden, donkere en lichte vlekken in het grijze watergordijn.

Een ervan schoot op ons af en opende een muil vol tanden voor hij met een schril geluid over onze hoofden weg schoot.

Ik draaide me om en keek omhoog. Ze zaten overal. Ze dansten over de tuigage, draaiden om de mast, en als er een verdween in de regen, werd hij direct vervangen door twee nieuwe. Hun gefluit en gesis voegde zich bij het ruisen van de regen.

‘Nog een test, let maar op,’ hoorde ik Winetthar mompelen.

We waren niet de enigen die ze hadden opgemerkt. Het was te zien aan de schichtige blikken van de bemanningsleden, hoewel ze probeerden niets te laten merken. Zwabber zat met opgetrokken benen in een hoekje en probeerde zich te verstoppen onder een emmer. Zelfs Boots leek iets minder zeker van zichzelf.

‘Hard naar stuurboord!’ riep Laroche terwijl hij weer de andere kant op beende, zijn capuchon met één hand vasthoudend.

‘Het roer reageert niet, kapitein!’ schreeuwde de stuurman terug.

Het leek alsof alle harten aan boord tegelijk een slag oversloegen. De paniek barstte echter pas los toen er iemand naar het roer was geklommen en bevestigd had dat er niets mee aan de hand was. Ineens aarzelde niemand om zijn angst te laten blijken en werkte iedereen voor tien in een poging het schip te draaien. Verscheidene bemanningsleden leunden ver overboord aan de stuurboordzijde en één ervan verloor zijn houvast. Ik keek hem na tot hij uit het gezicht verdwenen was.

Het schip helde licht over, maar bleef op koers.

En midden tussen de rennende bemanningsleden en dansende schaduwen stond Winetthar. ‘Het is nog niet te laat!’ riep hij boven het kabaal uit. ‘Het is nog niet te laat om voor je zonden vergeven te worden! Wend het onheil af! Kom tot…’

Hij werd in zijn kraag gegrepen door de geklauwde hand van de bootsman, die hem zo hoog optilde dat zijn voeten een halve meter boven de grond zweefden. ‘Onze enige fout, Winnie,’ gromde Boots, ‘was om jou niet meteen overboord te gooien.’

Hij ontweek de maaiende armen van de langs rennende Zwabber en overbrugde in twee stappen de afstand tot de reling. Winetthar schreeuwde, maar het was te laat om nog iets te veranderen. De schreeuw stierf al snel weg in het gefluit van de schemergeesten.

Mijn blik gleed zoekend over het dek. Het bemanningslid met het slangenhaar kwam me onbedoeld te hulp. ‘Wie heeft verdomme dat stuk landbouwgereedschap hier neergezet?’ krijste ze aan de andere kant van het dek. Ik dook langs de bootsman heen en liep er naartoe. ‘Het spijt me,’ zei ik oprecht, maar ze was alweer verdwenen.

Nathaniel Laroche had het stuur overgenomen in de ijdele hoop dat het toch nog iets zou uithalen. Ik pakte mijn gereedschap en stak mijn vrije hand op naar de kapitein. Het was tijd om op te stappen.

Het landschap beneden was zo troosteloos als het er van boven had uitgezien. De regen had oude poelen doen overstromen en nieuwe gevormd. Alles was grijs, op de brede, zwarte pilaar na.

Ik vond Winetthar aan de andere kant van de pilaar. Hij was in een poel geland, maar het had hem niet veel geholpen. Het deel van hem dat hier nog een mening over kon hebben, stond wat beteuterd naar het resultaat te kijken.

‘Onsmakelijk, niet?’ zei ik terwijl ik naast hem kwam staan.

‘Ik had het me anders voorgesteld,’ gaf hij toe.

Ik wees omhoog. ‘De bootsman heeft je een dienst bewezen, zo te zien.’

De Stormvogel was niet meer dan een donkere vlek in de regen, verlicht door de vlammende gloed waar het onherroepelijk op af dreef. Winetthar rilde, hoewel hij het nu niet meer koud kon hebben.

‘Wat nu?’ vroeg hij.

‘Wat denk je?’ vroeg ik.

Hij aarzelde. ‘Ik denk… Ik denk dat ik nu naar de hemel ga. Ik bedoel, ik heb toch nooit een gebed gemist…’

Hij had me over zijn hemel en hel verteld en was beledigd geweest toen ik hem vertelde dat het waarschijnlijk parasitaire werelden aan de zijne waren. Ik knikte. ‘Zo zij het.’

Hij keek me nog even onderzoekend aan. Ik schoof mijn kap behulpzaam wat naar achteren.

‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Dat had ik niet willen weten.’

We keken het verdoemde schip na tot het in de regensluiers verdwenen was. Er waren in de tussentijd waarschijnlijk meer personen naar beneden gesprongen, maar geen van hen stond in mijn agenda. Ik verplaatste mijn grip op mijn zeis en maakte Broeder Winetthar met één zwaai los van zijn lichaam. ‘Kom, dan breng ik je weg. Ik heb nog een afspraak.’

Gerelateerd nieuws:

2-2-2016 - Nieuwe oude verhalen